Historische schets van de woon-leef- en werksituatie rond 1850 in Overijssel.

Armoede troef.

Tot in het midden van de 19de eeuw was de maatschappij scherp verdeeld in twee standen.
Rond 1850 bestond de bevolking voor minder dan 20 procentuit een bovenlaag die aangeduid werd als "aanzienlijken" 'de betere stand' of de 'bourgeoisie'.
De grote massa werd aangemerkt als "het volk" 'de armen' oftewel het 'proletariaat'. Deze groep bestond vooral uit loonarbeiders die vaak nauwelijks genoeg verdienden om in hun levensonderhoud te voorzien. Het merendeel van de boeren behoorde in de eerste helft van de 19de eeuw ook tot het lagere volk. Over het algemeen was hun welvaart niet groot. Ook de echte armlastige, de bedelaars en landlopers het ("lompenproletariaat") behoorden tot deze groep. Van een middenstand van enige omvang (winkeliers, zelfstandige ambachtslieden en administratief en technisch personeel) was met name in de eerste helft van de 19de eeuw geen sprake. Dit had onder meer tot gevolg dat opklimmen op de maatschappelijke ladder zo goed als uitgesloten was. De afstand tussen de klassen was daarvoor te groot en zeker op het platteland waren de mogelijkheden van sociale mobiliteit zeer gering.
In Noordwest-Overijssel overheerste in de 19de eeuw de huisindustrie als bedrijfsvorm. Rond 1850 verdiende een biezenmatter 2 gulden 40ct per week. Dit werd echter vooral in de winter gedaan omdat 's zomers het werk op het land het belangrijkst was.
Op het platteland was zo'n 48 procent van de bevolking onvermogend en 12 procent armlastig. De inwonende arbeiders hadden in het algemeen een redelijk bestaan, maar de landarbeiders verkeerden dikwijls in zeer armoedige omstandigheden.

De gemiddelde leeftijd van een dagloner lag omstreeks 1850 op 32 jaar; boeren werden ouder, gemiddeld 60 jaar.
De echte armlastige, die helemaal niets bezaten, vervielen veelal aan de diaconie. Als men nog een beetje kon werken werd men soms besteding. De persoon in kwestie werd dan bijvoorbeeld uitbesteed bij een boer, die in ruil voor de eerste levensbehoeften een goedkope werkkracht had. In 1847 waren er op elke 1000 inwoners in Nederland 155 bedeelden!