Hollandgänger

Hoe kwamen de Froklages en Vroklages in Nederland terecht?
Eind 18e eeuw, trok een van de telgen van het geslacht Wrocklage, Berend Hendrik Vrocklage, vanuit Lingen nabij Osnabruck naar Nederland. Er zijn een aantal mogelijke redenen voor deze emigratie die allemaal te maken hebben met de dertigjarige oorlog die in 1648 afgelopen was.
Deze oorlog had gezorgd voor een ernstige verarming van de Duitse landen. Brandschattingen, plunderingen, ontvolking tot wel 30%, epidemieën, uitzuiging door de grootgrondbezitters, misoogsten en hongersnood teisterden de bevolking. Het economisch herstel vorderde moeizaam. Sinds die tijd, trokken Duitse mannen, die Hollandgänger werden genoemd, door bittere armoede genoodzaakt maar ook op de vlucht voor ronselende legers, op klompen naar Nederland. Het was een verre afhankelijk van het weer, barre tocht die weken kon duren. De route liep over onverharde paden, door het in die tijd immense Bourtanger Moor (moerasgebied) de mannen waren zwaarbeladen met 20 tot 60 pond proviand. De prijzen voor levensonderhoud in Nederland waren namelijk hoog. Dit voedsel bestond vanwege de houdbaarheid, voornamelijk uit brood, meel om pannenkoeken te maken en spek. Hoe langer de arbeiders gedwongen waren van huis te zijn hoe groter de kans van bederf van hun proviand en bij gevolg ziekte. In Nederland vond men seizoenswerk als matroos bij de zeevaart, visserij, als turfsteker in de turfwinning, als hooier(hannekemaaier),stukadoor en als marskramer(kiepkerel).
Het was een bonte boeiende stoet van sober geklede, vaak ook vreemd uitgedoste mannen, vrijwel allemaal afkomstig uit, Oost Friesland, het Eemsland, de Humling, Bentheim, Lingen, het Oldenburgerland en het Münsterland.

Hollandgänger: Hannekemaaiers, marskramer(Kiepkerl) en turftekers.

Veengebieden ten oosten van Nederland vormden een natuurlijke afgrenzing.

Het onderstaande kaartje laat verschillende routes zien, die door Hollandgänger genomen werden.

Op de kaart ziet men de uitgestrekte veengebieden van het Bourtanger Moor in het oosten van ons land, die de doortocht slechts op enkele manieren toelieten. Vanuit het noorden van Duitsland (Bremen) kon gebruik gemaakt worden van de kustvaart. De noordelijke route over land liep via een smalle corridor tussen de Dollart en het Bourtanger veen naar Groningen en Friesland.
De meeste Hollandgänger reisden via Lingen waar men zich per veerpont de Eems liet overzetten en vervolgens door het graafschap Bentheim naar de Nederlandse grens bij Coevorden . De weg liep hier via de rivierbedding van de Vecht tussen twee veengebieden door. Hier splitste de groep zich in tweeën. Een groep reisde door richting Zuiderzee (Ijsselmeer) en de andere groep reisde naar Groningen en Friesland waar men zich verhuurde als hooier of vervener. Na de grens werd de zware bagage overgegeven aan voerlieden of vechtschippers.

De werk en leefomstandigheden van de Hollandgänger werden gekenmerkt door lange werktijden,lage lonen en ongezonde woon -werksituaties. Met uitzondering van de zondag werkte men de hele week van zonsopgang tot zonsondergang De turfstekers die in het laagveen werkten hadden daarbij de ongezondste werk omstandigheden doordat zij al vanaf april, tijdens hun werk tot hun knieën in koud stilstaand water moesten staan. Later in het jaar wanneer het warmer werd vormden ziektekiemen in het water een bron van besmetting. Zowel hooiers als turfstekers werkten tegen stukloon. De hooiers kregen ook vaak hun eten op de boerderij waar zij sliepen in tochtige boerenschuren in hooi wat niet ververst werd.

Over "poepen" en "moffen"
De turfarbeiders werden laagbetaald en moesten keihard werken. De Nederlanders keken op deze seizoenswerkers neer en noemden hen spottend “poepen” en ook toen al “moffen” Na afloop van het Seizoen werk keerden de meeste Hollandgänger weer terug naar Duitsland om met hun loon bij te dragen in het levensonderhoud van hun familie of gezin in Duitsland. In Nederland woonden zij vaak in groepen op afgelegen plaatsen en moesten noodgedwongen bij toerbeurt hun eigen eten klaarmaken. Zij waren langer van huis afwezig, waardoor zij door hun voedselvoorraad heen raakten en hun levensmiddelen tegen hoge prijzen bij plaatselijke handelaren moesten kopen. De turfstekers brachten de nacht door in vochtige tochtige plaggenhutten(spitketen) die Vervaardigd waren van opgestapelde turven en losse dakpannen. Een hut werd door soms twintig mannen gedeeld en men sliep meestal op de vloer. Hierdoor was het vrijwel onmogelijk zich goed tegen koude, vochtigheid en tocht te beschermen. Door de ongezonde werk en leefomstandigheden kwamen ziekten veel voor. Wanneer men ziek raakte,was er geen adequate zorg maar werd men hoe ziek ook terug op transport (krüpelfuhren) naar Duitsland gesteld. Vaak was het vervoer alleen tot het eerstvolgende gehucht geregeld, waarna de zieke op een andere wagen werd gelegd en wederom naar het volgende gehucht werd gereden. Vele zieken overleefden een dergelijk transport niet. Dit betekende voor het thuisfront een regelrechte ramp. Het aantal van deze zogenaamde krüpelfuhren moet niet onderschat worden, alleen al in het graafschap Lingen telde men jaarlijks 200 transporten met vele honderden zieken.
Berend Hendrik Vrocklage vond werk in het veen als turfmaker. Blijkbaar vond Berend Hendrik dit Nederlandse leven toch beter dan het uitzichtloze leven in Duitsland, want hij is nooit meer teruggegaan. Mogelijk is het ook de schoonheid van de tweeëntwintigjarige Anna Gerrits van der Linde geweest, met wie hij op 6 april 1807 in Kuinre huwde. Berend Hendrik Vrocklage had vaste voet aan grond gekregen op de zachte verende grond van het Nederlandse hoogveen. Ook toen Anna Gerrits van der Linde reeds twee jaar nadat hij met haar trouwde overleed, veranderde dit niets meer aan de beslissing van Berend Hendrik, in Nederland te blijven. Enkele jaren later trouwde hij met de negentienjarige Andriesje Postma uit Sonnega.
Toen hij in 1840 in Nijetrijne overleed liet Berend Hendrik een grote kinderschare achter.
In 1811 werd het bevolkingsregister ingevoerd. Berend Hendrik werd ingedragen met als achternaam `Froklage`. Mogelijk sprak hij de `V` of `W´ uit als een F. Wie zal het zeggen. Dat er in de begindagen van de registratie van achternamen nog wel eens vergissingen gemaakt werden, blijkt wanneer een van de kinderen van Berend Hendrik bij de burgerlijke stand wordt ingedragen als Andreas Vroklage, terwijl alle andere 11 kinderen worden ingedragen als Froklage.
Over Andreas gaat de anekdote, dat hij op een bepaald moment ontdekte, dat hij niet zoals de anderen met een `F` bij de burgerlijke stand stond geregistreerd maar met een `V` toen hij zijn achternaam wilde aanpassen aan die van zijn broers en zussen, werd hem verteld dat hij dan in militaire dienst zou moeten. Het spreekt van zelf dat hij ervoor koos zijn naam met een `V`te blijven schrijven. Op zijn bidprentje staat de naam weer met een F geschreven. Raar? Zeker! Maar waar?