Slechte voeding en drankmisbruik

Tussen 1820 en 1870 stegen de prijzen van eerste levensbehoeften met 50 procent, terwijl de lonen bij deze stijging achterbleven. Verder kwam in sommige streken de gedwongen winkelnering voor, waarbij de arbeider gedwongen werd zijn loon deels in natura te ontvangen, natuurlijk tegen ongunstige prijzen. Het volk ging gebukt onder slechte economische omstandigheden en dat had gevolgen op tal van terreinen. Tot het midden van de 19de eeuw liet de volksgezondheid bijvoorbeeld veel te wensen over.

Officieel werd zelfs erkend dat de voedingstoestand van het Nederlandse volk slechter was dan hij in de laatste drie eeuwen ooit was geweest en bijna op het zelfde peil lag als de voeding van het Ierse volk. Aardappelen vormden het hoofdvoedsel, want brood was als gevolg van de accijns op het 'gemaal' naar verhouding duur. Vlees was voor verreweg de meeste arbeiders een luxe artikel. Koffie (of wat er voor door ging) werd algemeen gebruikt. Ook bier was een luxe artikel, maar jenever werd juist weer veel gedronken.
Er werd veel geklaagd over drankmisbruik onder de arbeiders. Menig arbeider zocht in de kroeg enige verlichting in het harde bestaan en de drank verdreef ook het lege gevoel in de maag dat het gevolg was van onvoldoende en slechte voeding. Door het overmatig gebruik van sterke drank ging het lichamelijk en geestelijk welzijn van veel arbeiders erg achteruit.

(Voor de Nederlandsche Vereeniging tot afschaffing van Alcoholhoudende Dranken maakte Albert Hahn in 1913 de bovenstaande tekening.)
De Nederlandse arbeider werd gekenmerkt door een fysieke minderwaardigheid. Bij de dienstkeuring in 1865 bleef bijvoorbeeld een kwart van de dienstplichtigen beneden de vereiste lichaamslengte van 1.60 meter. Slapheid, matheid, traagheid, onverschilligheid werden de karakteristieke trekken van de Nederlandse arbeider genoemd. Een rapport van de Engelse regering uit 1868 noemde de Nederlandse arbeiders 'groote jeneverdrinkers', zwak van gestel, totaal onkundig en verwonderlijk onhandig in het behandelen van alle gereedschap, waarmee zij van de jeugd af aan niet gewend waren'.
Verder werden zij genoemd 'ongeveer de slechtst onderwezenen en opgeleiden van geheel westelijk Europa, traag en loom, als de water kruipend door de polders'.