Analfabetisme en slechte gezondheid.

De arbeidende klasse in de 19de eeuw was over het algemeen slecht ontwikkeld en opgeleid. Analfabetisme was onder de arbeiders een wijdverbreid verschijnsel. Er waren veel ouders die hun kinderen niet naar school stuurden omdat ze het nut van onderwijs niet zagen. Sommigen vonden zelfs dat het onderwijs kinderen maar ontevreden zou maken met hun lot, door ze met onnodige kennis op te zadelen.

Jacob van Lennep schreef na zijn bezoek aan Frederiksoord in 1823 over het onderwijs aan de daar tewerkgestelde armlastige "...welk nut doen zij aan menschen bestemd om achter de ploeg te loopen of de spade in de hand te nemen? Maken zij hen niet te onvrede met hun lot? bepalen zij hunne gedachten niet tot voor hen onnoodige zaken?"(1)


Kinderen uit de lagere sociaal -economische klasse volgden eigenlijk nooit meer dan lager onderwijs en analfabetisme bleef op grote schaal voortbestaan. De verdiensten van de kinderen konden dikwijls ook niet gemist worden. In Overijssel werden de ouders gestraft als zij hun kinderen van 8 tot 12 jaar niet naar school stuurden.
Dat er een relatie is tussen opleidingsniveau en criminaliteit was duidelijk: het waren in hoofdzaak de minder bedeelden die met de strafrechter in aanraking kwamen. Nog omstreeks 1870 had tenminste 60 procent van de gevangenen nooit onderwijs genoten.

Naast lichamelijke zwakte bij de grote massa was gebrek aan hygiëne een belangrijke oorzaak van de hoge sterfte, in de steden. De sanitaire voorzieningen waren veelal miserabel en de drinkwaterkwaliteit liet veel te wensen over. Tot in de 20ste eeuw had een plattelandsstad als Steenwijk bijvoorbeeld nog geen drinkwaterleiding. De bevolking was angewezen op putten en pompen, dikwijls voor gemeenschappelijk gebruik, en het opgepompte drinkwater was door vervuiling van de bodem van zeer slechte kwaliteit. Op het omringende platteland was de waterkwaliteit vaak wel wat beter.
Ook de zuigelingensterfte was hoog. In de periode 1840-1849 stierf 18 procent van de levend geborenen vóór het voltooien van het eerste levensjaar; in 1968 bedroeg dit percentage 1,4 procent. Het geboortecijfer was daarentegen ook zeer hoog. In de periode 1851-1855 bedroeg dit 33,7 promille. In 1968 was dit 18,6 promille. Vooral het arbeiderskind stond vanaf de geboorte al bloot aan tal van risico's; de hygiënische omstandigheden waren meestal zeer matig, dikwijls was er in het drukke huishouden- zeker als moeder er bij moest werken -weinig tijd om het kind te zogen en er was sprake van slechte voeding. Vaak kregen kinderen al kort na de geboorte wat boekweitmeel met stroop en boter en aten ze al voordat ze een jaar oud waren met de pot mee. Maag- en darmstoornissen waren bij de kleintjes ongetwijfeld de meest voorkomende doodsoorzaak.
Een veel voorkomende ziekte was de 'tering' (longtuberculose), die veel slachtoffers eiste. De uiterst belabberde woningtoestanden waren daar zeker debet aan, maar ook het ontbreken van hygiëne in de bedrijven en werkplaatsen droegen daaraan bij. De slechte omstandigheden in bijvoorbeeld de tabaks- sigarenfabrieken en de borstelmakerijen in Steenwijk, maar ook de bedompte, stoffige omgeving in de kleine huisindustrie op het platteland, leidden tot zeer ongezonde situaties. ook de opeenvolgende cholera-epidemieën in het midden van de 19de eeuw eisten een hoge tol. Ten gevolge van een cholera-epidemie in 1849 bijvoorbeeld verloren zo'n 20.000 Nederlanders het leven. Ook difterie en pokken richtten dikwijls grote schade aan.
De mobiliteit op het platteland was over het algemeen redelijk beperkt en de bevolkingsdichtheid laag, waardoor de kans op besmettelijke ziektes nog enigszins beperkt bleef. Maar met het toenemen van reismogelijkheden en de opkomst van de industrialisatie en de daarmee gepaard gaande trek naar de grote steden namen de risico's op een epidemie toe.

(1) In de zomer van 1823 maakten twee Leidse studenten, Dirk van Hoogendorp en Jacob van Lennep, een lange voettocht door Nederland. Van Lennep heeft over die wandeling een vrij uitvoerig dagboek bijgehouden, waarin een beeld geschetst wordt van een wereld die wij heden ten dage niet meer kennen. Op hun wandeling kwamen ze ook in Frederiksoord, waar ze door de Maatschappij van Weldadigheid een gestichte vrije kolonie bezochten. Van Lennep toonde zich nogal kritisch over dat hele experiment, dat in feite gebaseerd was op de tamelijk verlichte gedachte dat mensen door noeste arbeid en tucht op een hoger zedelijk plan konden worden gebracht. Voor velen was deze opvatting absoluut strijdig met het lot dat in de schepping voor de armen, de laagste sociale klasse was weggelegd. Volgens hen was het beter de armlastige te leren dat zij zich moesten schikken in de plaats die God voor hen had bestemd in de schepping.